Winters used to be cold in England. We, my parents especially, spent them watching the wrestling. The wrestling they watched on their black-and-white television sets on Saturday afternoons represented a brief intrusion of life and colour in their otherwise monochrome lives. Their work overalls were faded, the sofa cover—unchanged for years—was faded, their memories of the people they had been before coming to England were fading too. My parents, their whole generation, treadmilled away the best years of their lives toiling in factories for shoddy paypackets. A life of drudgery, of deformed spines, of chronic arthritis, of severed hands. They bit their lips and put up with the pain. They had no option but to. In their minds they tried to switch off—to ignore the slights of co-workers, not to bridle against the glib cackling of foremen, and, in the case of Indian women, not to fret when they were slapped about by their husbands. Put up with the pain, they told themselves, deal with the pain—the shooting pains up the arms, the corroded hip joints, the back seizures from leaning over sewing machines for too many years, the callused knuckles from handwashing clothes, the rheumy knees from scrubbing the kitchen floor with their husbands' used underpants.
When my parents sat down to watch the wrestling on Saturday afternoons, milky cardamon tea in hand, they wanted to be entertained, they wanted a laugh. But they also wanted the good guy, just for once, to triumph over the bad guy. They wanted the swaggering, braying bully to get his come-uppance. They prayed for the nice guy, lying there on the canvas, trapped in a double-finger interlock or clutching his kidneys in agony, not to submit. If only he could hold out just a bit longer, bear the pain, last the course. If only he did these things, chances were, wrestling being what it was, that he would triumph. It was only a qualified victory, however. You'd see the winner, exhausted, barely able to wave to the crowd. The triumph was mainly one of survival. | De winters waren vroeger altijd koud in Engeland. Wij, en dan vooral mijn ouders, brachten de tijd door met het kijken naar worstelen. De worstelwedstrijden waarnaar ze op zaterdagmiddagen keken op hun zwartwittelevisies vormden een korte, levendige en kleurrijke onderbreking van hun monochrome levens. Hun werkkleding was versleten, de al jarenlang onveranderde bekleding van de bank was versleten en hun herinneringen aan de mensen die ze vroeger waren, voor hun tocht naar Engeland, waren ook langzaam maar zeker aan het verslijten. Mijn ouders hebben, samen met hun gehele generatie, de beste jaren van hun leven verspeeld al zwoegend in fabrieken voor miserabele loonstrookjes. Het was een leven vol geestdodend werk, kromme ruggen, chronische pijn in gewrichten en afgehakte handen. Ze beten op hun tanden en negeerden de pijn. Er bestond geen andere mogelijkheid. Van binnen trachtten ze zich af te schermen, probeerden ze de kleineringen van andere werkers te negeren, niet vol verontwaardiging te reageren op het nooit aflatende gekakel van de ploegbazen en, in het geval van Indiase vrouwen, niet geïrriteerd te raken wanneer ze door hun echtgenoot werden geslagen. De pijn negeren, zeiden ze tegen zichzelf, proberen om te gaan met de pijn: de pijnscheuten in de armen, de weggeteerde heupgewrichten, de rugpijn van het jaar na jaar leunen over naaimachines, het eelt op de knokkels van het handwassen van kleding en knieën vol reuma van het schrobben van de keukenvloer met de gebruikte onderbroeken van hun echtgenotes.
Zodra mijn ouders gingen zitten om op zaterdagmiddagen naar het worstelen te kijken, een kop kardemomthee met melk in de hand, wilden ze vermaakt worden en lekker kunnen lachen. Maar ze wilden ook, al was het maar voor één keer, dat de goedaardige worstelaar de slechte versloeg. Ze wilden dat de snoevende, luidruchtige bullebak zijn verdiende loon kreeg. Ze hoopten vurig dat de vriendelijke deelnemer, die daar op het canvas lag met twee van zijn vingers in een klem of die vol pijn naar zijn nieren greep, het niet op zou geven. Als hij het maar iets langer vol kon houden, de pijn kon verbijten, de wedstrijd kon vervolgen. Als hij hiertoe in staat was, dan bestond de kans dat hij, gezien het gangbare verloop van worstelwedstrijden, de overwinning op zou kunnen strijken. Maar het was niets meer dan een overwinning in naam. Je zag de winnar staan, uitgeput en nauwelijks nog in staat om naar het publiek te zwaaien: de overwinning school voornamelijk in het overleven.
|